Muur

Er komt stof uit mijn neus, gruis uit mijn boezem en zaagsel uit mijn oren. Mijn bleke gebrek aan zonnestralen is bedekt onder een laagje afgeschuurde verf en wanneer je op mijn hoofd klopt dwarrelen er deeltjes omhoog in een doorzichtige donderwolk; ze illustreren de mist waarin we leven, laverend tussen een thuis dat ingepakt moet worden en een huis dat uitgepakt is. Nu begrijp ik eindelijk waarom mensen niet uitgepraat raken over wat ze met eigen handen mochten maken. Niet omdat ze doorlopend willen pochen over muren en doorbreken, maar omdat ze het verwerken moeten door het hardop uit te spreken. Zo had ik dat nog nooit bekeken.

Soms moet ik er even uit, uit dat huis. Weg van afplaktape en restjes hout, weg van muren waar ik al bijna van houd. Dan is een ritje naar de verfwinkel een uitje. Het feit dat ik niet natregen, ook al hangt er een lucht vol druppels boven mijn waterige ogen. Of onverwachts de skyline van onze nieuwe woonplaats zien mogen, want boven de loods van de bouwmarkt torenen torentjes uit. Ik heb een hoofd als een stad, maar ineens staat het uit.

We hebben het goed, denk ik dan. Omdat ik met jou te voet naar de buurtsuper kan. Met onze bovenbenen die soms niet meer boven lijken te komen en onze koortsachtige wat-moet-ik-nog-allemaal-doen-dromen. Met onze nagels met restjes grondverf en onze broeken die niet meer modieus zijn, maar wel lekker zitten (en waarop je dus gemakkelijk restjes kunt kitten). We hebben het goed, het komt goed.

De radio schalt hits door onze galmende vertrekken en elk hele uur dreunt de realiteit door de onze heen; dan brokkelen onze vers gestucte muren af van nieuws over geweld tegen een tiener die helaas niet fysiek, maar wel geestelijk tegen bekrompenheid bleek bestand. Volgens mij had ik net een roller in de hand, toen ik hoorde dat zij vonden dat er zo nodig een label op mensen hoorde. En dan is het ineens niet meer belangrijk welke kleur de muren worden, dan is het belangrijk dat ze nooit een muur hoeven op te bouwen. Dat ze naïef en onbezonnen en vol vertrouwen, in de openlucht van wie ze zijn zichzelf kunnen zijn.

De voordeur in ons nieuwe huis klemt, je moet ‘m een kontje geven. Het houdt de kinderen misschien wat langer binnen, bedenk ik me nu. Of het doet ze niet heel gemakkelijk de deur achter zich dichttrekken, zodat ze de gang kunnen maken naar waar het veilig is. “Zullen we nog een muurtje doorbreken?” denk ik hardop. Jij kijkt me geschokt aan. Ik zeg dat ik wel spreekwoordelijk met het breekijzer zal slaan.